rugge I -n, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: rógge (Zuidwest-Drenthe), rug (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe)

  1. rug, lichaamsdeel

    Het is mij ien de rogge eschèuten (Ruinerwold)

    Het zwiet lop mij langs de rugge (Geesbrug)

    Ik heb een breide rugge, der kan heil wat op

    Dat is een koe met een lege rugge

    Hij hef een hoge rug

    Zo gauw as de zun an de lucht komt, lig e op rug

    Hij het een rug as een pekelhering

    Dat is ok weer achter de rugge

    Achter zien rugge um weur er

    kwaod van spreuken (Beilen)

    Wij hadden de wind in de

    rug

    Die maakt zuk niet drok, die hef luie Evert op de rugge (Buinen)

    Jokt oe de rugge?

    Denk er om, jong, aans za'k je de rug meten

    Dei kou steit met de pens boven de rug

    Dat krig oe bij de rugge

    Het geld wast mij niet op de rug (Een)

    Het geld gruit mij niet op de rogge (Broekhuizen)

    Zie ook:
  2. Hij stun mit de rugge tegen de mure

    Tegen dai tied jeukt mai de rug niet meer

    Hij wil twei ruggen oet ein zwien snieden

    Zie ook:
  3. met de vorm van een rug overeenkomende zaak

    Over de rugge mèeien

    Die hoge rug in het land kwam bij het aneerden (Padhuis)

    De stoel is aans nog wel aordig goed, mar de rogge is versleten (Ruinerwold)

    De rogge van de bouwakker is midden op de akker

    Hie wol met de rug van het mes snieden

    De rug van een boek (Ekehaar)

    De rug van de zwao is veul dikker as de sniekaant

    De rugge van de schoppe moet last worden (Klazienaveen)

    Een rooie rug is een bankbiljet (Ekehaar)

    Hij hef een malle plek op de rug van de haand (Hooghalen)

    Ik heb de rugge van de haand wat dik

    *Muggen hebben gain ruggen/Dei hebben ain lid/woor kop en gat an zit (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...