Ook: rógge (Zuidwest-Drenthe), rug (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe)
rug, lichaamsdeel
Het is mij ien de rogge eschèuten (Ruinerwold)
Het zwiet lop mij langs de rugge (Geesbrug)
Ik heb een breide rugge, der kan heil wat op
Dat is een koe met een lege rugge
Hij hef een hoge rug
Zo gauw as de zun an de lucht komt, lig e op rug
Hij het een rug as een pekelhering
Dat is ok weer achter de rugge
Achter zien rugge um weur er
kwaod van spreuken (Beilen)
Wij hadden de wind in de
rug
Die maakt zuk niet drok, die hef luie Evert op de rugge (Buinen)
Jokt oe de rugge?
Denk er om, jong, aans za'k je de rug meten
Dei kou steit met de pens boven de rug
Dat krig oe bij de rugge
Het geld wast mij niet op de rug (Een)
Het geld gruit mij niet op de rogge (Broekhuizen)
Hij stun mit de rugge tegen de mure
Tegen dai tied jeukt mai de rug niet meer
Hij wil twei ruggen oet ein zwien snieden
met de vorm van een rug overeenkomende zaak
Over de rugge mèeien
Die hoge rug in het land kwam bij het aneerden (Padhuis)
De stoel is aans nog wel aordig goed, mar de rogge is versleten (Ruinerwold)
De rogge van de bouwakker is midden op de akker
Hie wol met de rug van het mes snieden
De rug van een boek (Ekehaar)
De rug van de zwao is veul dikker as de sniekaant
De rugge van de schoppe moet last worden (Klazienaveen)
Een rooie rug is een bankbiljet (Ekehaar)
Hij hef een malle plek op de rug van de haand (Hooghalen)
Ik heb de rugge van de haand wat dik
*Muggen hebben gain ruggen/Dei hebben ain lid/woor kop en gat an zit (Emmer Erfscheidenveen)