rutern I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. klauteren, klimmen

    Wat hej toch aal op de eerpeldob te rutern en te repen (Eexterveen)

    Moej hum ies tegen die zandbult op zien rutern (Sleen)

    Zie ook:
  2. woelen

    Ze kunden niet in slaop kommen en lagen mar te rutern (Coevorden)

    Man lig nich zo te rutern, ik hol ja gien berre over (Barger Compascuum)

    De kippen liggen te rutern in dat mulle zaand (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. kruipen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat kind rutert al de hiele kamer deur

    Hie kan nog niet lopen, maar wal rutern op ien bien (Dalen)

    Met pannen leggen meuj achteruut rutern (Ruinen)

    Zie ook:
  4. (zoz), in

    achteroet rutern

    Dende rutert ok achteroet

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...