schat I -ten, de
  1. schat

    In de tuun grèuven ze een schat op (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. geliefd persoon

    Hij hef een schat van een vrouwe (Hoogeveen)

    Wat bi'j toch een schat van een meid (Schoonoord)

    Je bent een schat op een plaatie

    Gezondheid is de grootste schat (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...