scheel I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. scheel

    Kiek toch niet zo scheel, de ogen gaot dij der naor staon (Padhuis)

    Hij kik humzulf in de oren, zo scheel is hij (Ruinerwold)

    Hij is zo scheel, hij kik mit de linker oge in het rechter buusgat (Barger Oosterveld)

    hij kan wal um de houk van het hoes kieken (Barger Compascuum)

    Hij is zo scheel as een vink (Fluitenberg)

    krab (Gasselte)

    kraai (Zuidlaren)

    Hij keek mij met een scheel oog an, doou Jaan die opmaarking meuik (Eext)

    Hie kik scheel van ofguunst (Sleen)

    van de honger (Schoonebeek)

    Wat een schele miegerd

    Schele Mik

    Zie ook:
  2. Aj dat doet, kriej schele gezichten

    Die jong hef zuk der scheel achteran lopen en nog hef e heur niet kregen (Nieuw Dordrecht)

    Ie könt oe wel scheel zuken naor die hamer (Koekange)

    Zie ook:
  3. scheef(Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe)

    Dei paole staait een beetje scheel (Emmer Erfscheidenveen)

    Die deur is zo scheel as wat, die kan hielemaol niet dicht (Odoorn)

    schel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...