scheer I de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: schèer (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), schere (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), schère (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

  1. schaar

    Ik heb gienene scharpe schere meer in huus (Hollandscheveld)

    De schere is zo stomp as een viele (Fluitenberg)

    Zie ook:
  2. Dat hew in de scheer laoten hangen

    Dat is zowat geliek, dat hangt in de scheer

    Zie ook:
  3. snijdend gedeelte van een ploeg, kouter

    De scheer is het gedeilte van de ploug dat de grond keert (Barger Compascuum)

    De scheer van de ploug mout goud schaarp wezen, anders wil het neit snieden (Peize)

    De schère snedt de grond veur (Dwingelo)

    zit tussen de reuster en het mes (Hijken)

    Met bolten zat de scheer vaast an het rister (Eext)

    Zie ook:
  4. waterplant, Stratiotes aloides(Zuidwest-Drenthe)

    De hiele wieke zit vol scheren, hij mut neug schoon emaakt worden (Hoogeveen)

    Vrogger was het water schone; nou kun ie der niet meer roeien deur al die schèren (Ruinerwold)

    Scheren, dat was een gewas dat as mest gebruukt worde (Hollandscheveld)

    Er lag een prame vol scheren bij de sluus (Pesse)

    Op scheren kuj goed eerpels verbouwen (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...