scheet scheten, dehet
  1. scheet

    Hij leut een scheet, het worde oe zute op de tonge (Elim)

    As hij een scheet dwars veur het gat zitten hef, is hij al bij de dokter (Klazienaveen)

    Mien zuster wil een Poolse scheet doen

    Hij hef dat veur een schiet en een scheet vort edaone

    Het kost mar een beetien: een scheet en een paar knikkers, ...en drei knikkers (Hoogeveen)

    en zeuven knikkers (Oosterhesselen)

    Hij mak van een scheet een dunderslag

    Dat is mor even ain poep en ain scheet

    In een poep en een scheet was hij klaor

    Hie hef een scheet in de mus (Sleen)

    in het oor

    Het blinkt as een scheet in de maoneschien (Nieuw Schoonebeek)

    IJ hebt een streep trökken, zo schief as een scheet (Oosterhesselen)

    Ik bin zo slap as een scheet (Vries)

    Zie ook:
  2. niets

    Hij is gien scheet veur het gat weerd (Diever)

    Het lop op een scheet oet (Eext)

    Der was gien scheet an (Roderwolde)

    Zie ook:
  3. persoon

    Dat scheet wet alles beter

    Wat een scheet van een wicht

    Wat een bange scheet (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  4. klein gezwel, strontje

    Die hef een scheet op het oog (Anloo)

    Een harde scheet en een weke dreet en een neerswis zöt men geern op een Herendis

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...