Ook: schaiden, sch(a)aiden (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))
scheiden
Eerder zeden ze: ze bint oftrouwd, mor later: ze bint scheiden (Sleen)
Men mut de schaopen van de bokken scheiden (Schoonebeek)
Hie kun der niet best van scheiden
Bij het scheiden van de mark kreeg hij nog geluk (Westerbork)
(de boedel) verdelen
Ze hebt de boel nou escheiden (Hoogeveen)
Wij bint naor de notaris west, want wie mussen nog scheiden (Coevorden)