scheiden sterk, werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: schaiden, sch(a)aiden (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. scheiden

    Eerder zeden ze: ze bint oftrouwd, mor later: ze bint scheiden (Sleen)

    Men mut de schaopen van de bokken scheiden (Schoonebeek)

    Hie kun der niet best van scheiden

    Bij het scheiden van de mark kreeg hij nog geluk (Westerbork)

    Zie ook:
  2. (de boedel) verdelen

    Ze hebt de boel nou escheiden (Hoogeveen)

    Wij bint naor de notaris west, want wie mussen nog scheiden (Coevorden)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...