schelen onovergankelijk, werkwoord, zwak, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: schèlen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), schellen, schellen III

  1. mankeren

    Enkele mensken scheelt altied wat (Buinen)

    Wat scheelt je an dat oog? (Gasselte)

    Schèelt oe nog mèer volk?

    Zie ook:
  2. verschil maken

    Het is kaold worden, het scheelt een jas bij gister (Anloo)

    Het is neet geliek, der scheelt nogal wat an (Fluitenberg)

    Het scheelde nogal wat in pries bij die twie annimmers (Sleen)

    Zie ook:
  3. uitmaken

    Het kan mij niks schelen, hoe as ie dat doet (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...