schien IV de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: schijn (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. schijn

    Het hef der alle schien van dat e geliek hef (Weerdinge)

    Op uterlijke schien, door kun ie niks op an (Barger Compascuum)

    Hij har met het scheuvellopen gien schijn van kaans tegen die jong (Eexterveen)

    gien schien van kans (Sleen)

    Hij hef de schien tegen zuk (Eext)

    Dat is daor meer schien as warkelijkheid (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...