schier bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. net, knap, in orde

    Hij hef door een kampien schiere rogge staon (Barger Oosterveld)

    Dat is wal een schier wicht (Hooghalen)

    Het is schier weer vandaog (Roderwolde)

    Hij lop er schier bij; dat is wel is aans west (Eext)

    Hij hef het laand er schier bijliggen

    Zet dien schiere pet mar op

    Zie ook:
  2. zuiver, louter

    Dei schinke is schier zolt, het is te stark zolten (Barger Compascuum)

    Doe mij mor een schiere borrel (Sleen)

    een schiere

    Dat was gien sju, mor schier vet (Eexterveen)

    Zie ook:
  3. totaal, helemaal

    Hij had er schier genog van (Klazienaveen)

    Hij was er schier met verlegen, met dat wicht (Wijster)

    Ik was het schier vergèten (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  4. behoorlijk

    Het is nog wel een schier endtie rieden (Dwingelo)

    Dat hej aordig schier schat (Anloo)

    Zij kunt heur schier redden (Westervelde)

    Bij raomen keuj nog wal aordig schier met hum proten (Hijken)

    Zie ook:
  5. bezig, doende

    Door binnen ze nog wel even schier met (Eelde)

    Zie ook:
  6. onbevrucht(Zuidwest-Drenthe)

    Die eier waren allemaol schier (Hoogeveen)

    Een schier ei kan flutten (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...