net, knap, in orde
Hij hef door een kampien schiere rogge staon (Barger Oosterveld)
Dat is wal een schier wicht (Hooghalen)
Het is schier weer vandaog (Roderwolde)
Hij lop er schier bij; dat is wel is aans west (Eext)
Hij hef het laand er schier bijliggen
Zet dien schiere pet mar op
zuiver, louter
Dei schinke is schier zolt, het is te stark zolten (Barger Compascuum)
Doe mij mor een schiere borrel (Sleen)
een schiere
Dat was gien sju, mor schier vet (Eexterveen)
totaal, helemaal
Hij had er schier genog van (Klazienaveen)
Hij was er schier met verlegen, met dat wicht (Wijster)
Ik was het schier vergèten (Hollandscheveld)
behoorlijk
Het is nog wel een schier endtie rieden (Dwingelo)
Dat hej aordig schier schat (Anloo)
Zij kunt heur schier redden (Westervelde)
Bij raomen keuj nog wal aordig schier met hum proten (Hijken)
bezig, doende
Door binnen ze nog wel even schier met (Eelde)
onbevrucht(Zuidwest-Drenthe)
Die eier waren allemaol schier (Hoogeveen)
Een schier ei kan flutten (Dwingelo)