schieren overgankelijk, werkwoord, zwak, Zuidwest-Drenthe
  1. in de gaten hebben, zien

    Det har ik al eschierd, det hij die rommel in de sloot leut lopen (Ruinerwold)

    Ze hadden hum daor wel vaeker eschierd (Uffelte)

    Zie ook:
  2. in de gaten houden

    Wij zult hum ies good schieren, hoe het mit zien eerlijkheid steet (Diever)

    Zie ook:
  3. schouwen van eieren(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Schieren van eier um te kieken of er ook voelen bij bint (Hollandscheveld)

    Eier schieren weur in lauw water daon. As ze begunden te drieven, waren ze voel (Geesbrug)

    Zie ook:
  4. Ik schier heur voel

    Zie ook:
  5. schoonmaken

    Wij moet de darms schieren (Noordscheschut)

    schierschoonen

    De room schieren

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...