in de gaten hebben, zien
Det har ik al eschierd, det hij die rommel in de sloot leut lopen (Ruinerwold)
Ze hadden hum daor wel vaeker eschierd (Uffelte)
in de gaten houden
Wij zult hum ies good schieren, hoe het mit zien eerlijkheid steet (Diever)
schouwen van eieren(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)
Schieren van eier um te kieken of er ook voelen bij bint (Hollandscheveld)
Eier schieren weur in lauw water daon. As ze begunden te drieven, waren ze voel (Geesbrug)
Ik schier heur voel
schoonmaken
Wij moet de darms schieren (Noordscheschut)
schierschoonen
De room schieren