schikken I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. regelen, ordenen

    Zij was an het blommen ien de vaze schikken (Hoogeveen)

    Ik mut de boel een beetie schikken

    Zie ook:
  2. aanschuiven

    Zuw even bij taofel schikken? Dan kuw gauw eten (Eext)

    Schik jou an

    Zie ook:
  3. passen

    Kom mörgen mar, het schikt mij vandaog niet (Gasselte)

    Zie ook:
  4. opzij gaan, opschuiven

    Schik is wat, dan kan ik der ok bie zitten (Barger Oosterveld)

    Schik! is tegen een peerd; schik is wat op, tegen ein, die naost je zit (Roderwolde)

    Wil ie een beetie schikken, dan kan ik der ok langes (Hooghalen)

    Hij schikt as een loes op een teerkwast, ...teertun

    Zie ook:
  5. tot een schikking doen komen

    Het komp tussen die buren niet tot een proces, zij hebt de zake eschikt (Hoogeveen)

    De pelitie zee: woj schikken of ofkopen? (Eexterveen)

    Zie ook:
  6. vlotten(Midden-Drenthe)

    Ik bin de hele dag late, het wark wil niks schikken (Hijken)

    Zie ook:
  7. (wederk.) berusten, schikken

    Ik zal mij der wel in schikken mutten, mar

    mit iens bin'k ter niet (Ruinerwold)

    IJ moet je schikken naor je mèerdere (Oosterhesselen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...