schild -en, het
  1. schild

    Wat voert denne in zien schild? (Padhuis)

    Zie ook:
  2. lelijk persoon of dier (zd, md, kvd).

    Mensen, wat is dat ok een schild, ie zulden der bange veur worden (Barger Compascuum)

    die kun wel zo van het schaakbord oflopen wezen (Hooghalen)

    Praot mij niet van die, det is wel zo'n raar schild

    Wat een mal schild

    Het was een schild van een kou, maor hij gaf veul melk (Peize)

    Wat hej door toch een onwies lillijk schild van een peerd (Uffelte)

    Zie ook:
  3. schilderij(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat een mooi schildtie hej daor an de mure (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...