schippern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. schipperen, naar omstandigheden handelen

    Hij mus overaal tussendeur schippern (Emmer Erfscheidenveen)

    Wij mön altied schippern um rond te komen (Meppel)

    Zie ook:
  2. voor elkaar krijgen, overleggen

    Dat mutte wij mar zien te schippern (Kerkenveld)

    Wij zult dat samen wel schippern (Nijeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...