Ook: schulen (Zuidwest-Drenthe)
schuilen
Hij schoelt in een roggehok (Grolloo)
Het regende zo hard, wij mussen onderweg schulen (Havelte)
Wij gaot èven onder det ofdakkien schulen (Koekange)
De tienden mai mot de rogge zo hoog wèen dat zuk der een kraaie in kan schoelen (Barger Compascuum)
Dat woord schoelt mèer under kinder
(sluipend) lopen, rondwaren(Zuidoost-Drenthe)
Die man lop 's aovend nogal ies te schoelen; wat zul e bij het einde hebben (Oosterhesselen)
De jachtopziener löp er ok te schoelen (Mantinge)
Ik zag hum langs de hegge schoelen, hij wol gien woord hebben (Coevorden)
Wat schoelt dai door aal bie de huzen langes (Valthermond)
Die man döt niks as tussen de aolde rommel te schoelen (Hooghalen)
schurken, schuiven(Zuidoost-Drenthe)
Hie schoelde zuk er tuschen deur (Sleen)
Hie schoelde der tegen langs hen veuren (Sleen)
moeizaam lopen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Het valt niet met um tegen de wind in te schoelen (Emmen)