schommeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. schommelen

    De kinder waren op kostal an het schommeln (Rolde)

    ruikern

    Zie ook:
  2. onregelmatige bewegingen maken

    Dat voor schommelt geweldig, kiek oet dat e niet umvalt (Sleen)

    Zij is te dikke um gewoon te lopen, zij schommelt er aover

    De temperatuur schommelt aal rond de twentig graden (Barger Oosterveld)

    Daor komp Meine ook nog anschommeln (Ruinerwold)

    Dat peerd schommelt er over

    Bij een slechte weg staot de melkbussen op de wagen te schommeln (Dalen)

    Zie ook:
  3. rondlopen, scharrelen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Hie löp ok wèer achter die wal te schommeln; wat zul e daor oetvreten? (Sleen)

    Zie ook:
  4. in

    het schommelt er um

    Het schommelt er een beetien umme, ow het redt mit heui van het jaor (Ruinerwold)

    Zij leup op het lèeste; het schommelt er um

    Het schommelt er om, of hij hangt an de latten (Schoonoord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...