schonen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. schoonmaak houden

    Ik heb het heel huus op de kop staon. Ie mut niet op de rommel letten, want ik bin an het schonen (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  2. schoonmaken, zuiveren

    De rogge worde eschoond mit de kafmeule of de wanne (Ruinerwold)

    Schonen is opschudden en kraanseln is hen en weer (Sleen)

    Wij kunt de broene bonen vandage nog wel is schonen, het is toch gien weer um buten te warken (Elim)

    Ik zal de wortels even schonen

    Bi'j an het sloot schonen? (Buinen)

    De lössing mut nog schoond worden (Geesbrug)

    Hij kwam langs um de klokken te schonen

    Die koe schoont zuk nog

    Het wordt beter weer, de lucht schoont zuk

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...