schooier -s, de
  1. schooier

    Hij lop bai alle hoezen langes. Het is een dikke schooier (Roderwolde)

    As der bij oens eerder riesebrij eten wör, dan zee mien va wal ies: Dat smaakt goed, daor kuj wal s (Beilen)

    Wat is dat een schooier, die hond (Wijster)

    Die lop der bij as een schooier (Anloo)

    *Wat een schooier weggooit, döt een meneer in de buus

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...