schot I schoten, i, het, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: schut (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. (geweer)schot

    Het schot gung eerder of as dat hij der op verdacht was (Klazienaveen)

    Zie ook:
  2. iniens een schot en de hagel vleug mij um de oren (Hoogeveen)

    Ieder schot is niet raak (Schoonebeek)

    Zie ook:
  3. Dat wicht, door wi'k nog een schot op waogen

    Jan was wel zo veurzichtig, dei bleef altied boeten schot (Peize)

    Zie ook:
  4. vooruitgang

    Het duurde allemaol zo lang; der zat niks gien schot in (Barger Oosterveld)

    Het liekt of ze hard warkt, maar der zit niks gien schot in (Noordscheschut)

    Zie ook:
  5. uitspruitsel

    Schot hej in de rogge as de rogge oetlopen is (Roden)

    Deur de veule règen kwaamp der veule schot in de haver (Elim)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...