schouw I -en, de
  1. schouw, inspectie

    Nei week is de schouw op de waterlopen ok weer (Hooghalen)

    Dat is een ruum, die twee maol in het jaor schoonmaokt worden mot, want der leg schouw op (Anderen)

    Alle aangelanden mut de schouw opmaken (Broekhuizen)

    schouw maken

    Iene, die gien schouw emeuken hef, wordt voel eschouwd (Wapserveen)

    Ze willen er schouw opleggen (Eelde)

    Zie ook:
  2. met inspectie belast persoon(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ik heb eheurd dat de schouw morgen komp (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...