schrik de, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: schrek (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. schrik, angst

    Zij hadden de schrik goed te pakken (Padhuis)

    Ik zag hum bij de deure staon. Nou, toen kree'k de schrik van mien lèven (Hoogeveen)

    Hij is nog niet van de schrik bekomen (Dwingelo)

    Veur de marsjesees hadden ze meer schrek as veur de veldwachter (Barger Compascuum)

    Ze kwamen mit de schrik vrij (Broekhuizen)

    Zie ook:
  2. persoon die angst verspreidt

    Dat kereltien was de schrik van de buurt (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...