schudden werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. schudden

    Ik zal hum is flink deur mekaar schudden (Een)

    Schud die leste appels mor even van de boom (Padhuis)

    Wij zult de kaorten ies even goed schudden (Ekehaar)

    Wie motten het heui nog schudden

    Zij schudde mit het gat

    Ze zaten te schudden van het lachen (Hijken)

    Het pèerd schudt zuk

    Zie ook:
  2. griezelen

    Ik kan mie veur dat dikke stuk gekookte spek wal schudden (Barger Compascuum)

    Riezebrij? Ik kan mij der wal veur schudden! (Beilen)

    Zie ook:
  3. goede oogstresultaten brengen

    Vlidden jaor schudden de erpel goed en dit jaor hef de rogge best schud (Sleen)

    Zie ook:
  4. melig zijn

    De erpel schudt goed

    Bron: Gegevens, aanwezig in het nagelaten materiaal van Naarding Zie ook:
  5. in

    Die kan het wel schudden; dat is veur hum verkeken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...