schoppen
Ie mön opholden tegen die deure te schuppen (Meppel)
Aj niet umliek wilt, za'k oe onder de konte schuppen (Ruinerwold)
in de kont schoppen (Eexterveen)
Mien va zee vroeger: IJ mugt gien dier schuppen (Oosterhesselen)
Je mag die jong niet weer veur de benen schuppen! (Drouwen)
Hij schopte hom, woor hij hom mor raoken kon (Emmer Erfscheidenveen)
Gèert hef het aordig wied schupt
Zit toch niet zo'n lawaai te schuppen, de buren slaopen al (Coevorden)