seupel bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)
  1. niet goed in orde, lam, slap

    Ik was glad seupel in de beeinen van dat heeile èend lopen (Eext)

    Seupel is net gien kramp (Norg)

    Seupel is neit veul macht in het bein, wat dovig gevuil, neit slim pienlijk (Vries)

    Een seupel kind

    Ik haar de heile dag haard an het wark west, de heile pokkel is mai zo seupel as wat (Roderwolde)

    Seupel is stief en ongemakkelijk (Anderen)

    (...) hoe gammel en seupel, dat ik en ij wassen, doe we daor bij naacht over dat veld kwammen

    Bron: H. Tiesing Zie ook:
  2. vochtig

    Zie ook:
  3. gevoelig van huid, zodat men bij de minste aanraking pijn voelt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...