slap bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: slop (Zuidwest-Drenthe Zuid), slop II

  1. slap, krachteloos

    Nao dat feest vuulde ik mij zo slap dat ik de hiele dag in bedde legen heb (Padhuis)

    Ik was slap van het lachen (Roderwolde)

    Het iene bien hönk er helemaole slop bij (Ruinerwold)

    Het draod hangt slap, de beeist bint er oet (Eext)

    Wat een sloppe Tinus, die loop ie zo

    Het is een slappe tied; er wordt niks maakt

    Hij gef altied zo'n slappe hand (Barger Oosterveld)

    Dat is vake bij meinsen die een slop harte hebt

    Die ko wordt al slap in de banden

    Hij is zo slap as een schötteldoek (Sleen)

    slonnie (Eext)

    veil (Dwingelo)

    drieteldook, zij kan nog gien strogien recht trekken (Diever)

    Hij is zo slap as een plunne (Roswinkel)

    as wee

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...