slegel -s, de, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: slagbord, sleger (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

  1. zwengel aan een pomp, hakselmachine, karn etc.

    Pas op dat die de slegel van de hakselmesiene nich oet de hand schut (Barger Compascuum)

    Wie hebben een neie slegel an de pompe kregen (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. draaibare korte steel van de(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    heuiben

    An de heuiben zat mangs een slegel, waormet ij de ben zo op de nak slaon kunden (Padhuis)

    Zie ook:
  3. deel van de vlasbraak

    Zie ook:
  4. draaibare sluitboom of -staaf voor deur of venster(Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Boven an de banderdeuren zat altied een slegel (Barger Oosterveld)

    Hie döt de slegel veur de blinden; noou kunt ze niet lösweien deur de wind (Eext)

    Een slegel was een platte iezern staaf veur de blienden langs en die weur van binnen met een splitpe (Geesbrug)

    Zie ook:
  5. het kortste gedeelte van de vlegel(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Het körte stuk van de vlegel is de slegel (Emmen)

    Zie ook:
  6. gereedschap van een rietdekker

    De dekker hef de slegel op daok liggen laoten (Sleen)

    Een slegel mout de raitdekker het rait met anslaon (Peize)

    Zie ook:
  7. slinger van de klok(Zuidoost-Drenthe)

    De slegel van de klok lop an (Sleen)

    Geef de slegel van de klok is een klap, dan lop e weer (Nieuw Schoonebeek)

    slager II

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...