sloeken overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. slikken

    Ik heb het zo in de hals, ik kan haoste niet sloeken (Havelte)

    De ogen dichte doen en sloeken

    Ik mus eerst een keer sloeken, veurdat ik wat zeggen kun (Zweelo)

    Hij was zo gulzig, hij kun er niet tegen sloeken (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...