slok I -ken, de
  1. slok, teug

    Aj wat preuven wilt, dan moej een flinke slok nemen (Hijken)

    Zal ik thee inschenken? Der zit nog een slok in (Emmer Erfscheidenveen)

    Dat scheelt een slok op een borrel

    slokkien

    Zie ook:
  2. grote hoeveelheid

    Hij het een beste slok op

    Die koe hef altied al een beste slok melk geven (Coevorden)

    slomp

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...