slop I -pen, het
  1. rechthoekig gat boven de deel in de zoldering(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Het heui veur de koenen valt deur het slop op de del (Padhuis)

    Het slop was er um de garven deur te stikken naor de garvensmieter (Ruinerwold)

    Tussen de balken zit het slop (Rolde)

    Zie ook:
  2. nauwe straat

    Die zuster warkt in de sloppen van Bombay (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. Die zaok is hieldal in het slop kommen

    Zie ook:
  4. opening tussen de bomen van een bos, waarvoor de vlieuwen (netten) tot het vangen van houtsnippen wo

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...