wegnemen, gappen
De jonges snaaiden daor wat appels onder de boom weg (Kloosterveen)
Hij snaaide hum de pannekouke veur de neuze weg (Barger Oosterveld)
Ze hebt oes vannacht bij de appels zeten te snaaien (Zweelo)
Die appels hef hij esnaaid (Meppel)
As hij de kaans kreg um wat te snaaien, dan probeert hij het wel (De Wijk)
snuffelen, struinen
De koe lop bij de buren te snaaien (Sleen)
Wat hej daor te snaaien! Zuuk ie wat? (Dwingelo)
Wat douj daor in de kaast te snaaien? (Roderwolde)
snuien II
vluchten(Zuidwest-Drenthe Noord)
Die snaait er tussen uut (Wapse)
probeerde um der tussenuut te snaaien (Wapse)