snakken onovergankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: smukken, snokken (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid), snökken (Zuidwest-Drenthe Zuid), snukken (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. snakken, hevig verlangen

    Je zult er nog ies naor snakken (Hoogeveen)

    Hij snakte naor water (Sleen)

    Het kind snokte naor aom (Roderwolde)

    naor wat èten (Noordscheschut)

    Zie ook:
  2. opscheppen

    Hij zat man te snakken, net of hum de heile wereld heurt (Barger Compascuum)

    IJ moet niet zo snakken; der bint meer die dat makkelk dooun kunt (Eext)

    Jaogerslatien is vaok wat snakken (Peize)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...