snieder -s, de
  1. kleermaker

    Hij kan lopen as een snieder (Gasselte)

    Hij hef het zo drok as een snieder met één klant (Hijken)

    snieder um palmpaosen (Sleen)

    Hij is zo dapper as een snieder (Zuidlaren)

    Lopen as een snieder

    Snieder, maak mij de boks wat wieder/ Mar niet zo wied/Dat e mij van het gat ofgiet (Padhuis)

    ofgliedt (Hoogeveen)

    Aal dingen met maot, zee de snieder en gaf het wief klappen met de elstok (Anderen)

    kerk

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...