snoer -en, het
  1. snoer

    Het snoer van het striekiezer is stukkend (Roderwolde)

    Ik har zo'n dikke vis an de hengel en toen knabde het snoer en toen har ik weer niks (Drouwen)

    Het snoer van de visangel zal hielemaole in de wiere (Geesbrug)

    Zie ook:
  2. kralensnoer

    Wat heb ij een mooi snoer parels (Schoonebeek)

    Zie ook:
  3. groot getal, lange rij

    Een snoer wichter

    De ganze snoer

    Bron: Oostermoer en Zuidenveld (Courant) Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...