spiekern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. spijkeren

    Het möt nog even spiekerd worden en dan is het klaor (Padhuis)

    Hoe hoge murre wij de plaanken an de schure spiekern? (Ruinerwold)

    Wij spiekert die schuur wel in mekaor

    IJ hebt daor gien armslag bij het spiekern (Anderen)

    Dat holt spiekert slecht, het is ien bonk noesten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...