spil II -len, het, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. boerderij

    Hij had een klein spillegien, mar hij hef een wat groter spil weerkocht (Sleen)

    Der woonden een paar dikke boeren, de meesten harren het spil niet zo groot (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. spel(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Pak dat spil mor van het kassie (Fluitenberg)

    Zie ook:
  3. opzet(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij is het begunt, het is zien spil (Ruinen)

    Zie ook:
  4. herrie, drukte(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    IJ kunt um kinder en hoender hiel wat spil kriegen (Sleen)

    Ze hebt spil met mekaar (Beilen)

    Zie ook:
  5. spul(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Een half onsien van dat zwore spil

    Dat is nog spil, ...spul van mien moe (Sleen)

    Hij zat goed in de spillen

    spel

    spul

    Bron: H. Tiesing Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...