spit I -ten, dehet, Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. spit, de hoeveelheid, die men in één spit steekt

    De mes weur in spitten op de wagen laden en naor het land bracht (Nieuw Amsterdam)

    46 Spit mes, dat was vroeger een twiepèerds vracht, 2 x 14, 1 x 12 en 1 x 6 (Emmen)

    Bij elke darde garve werd dan een spit grond uut egraven

    Zie ook:
  2. diepte van een schop

    Der zit een spit mest in de stal (Norg)

    Ik heb de tuun een spit diep umgraven (Borger)

    Daor zat wel 5 spiet vène, mar daor mut eerst een bonk zaand verwaarkt worden (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...