spoor I het
  1. spoor, afdruk

    Zie hebt hum nog niet te pakken, mor zie bint hum wel al op het spoor (Eext)

    De inbrekers hebt een spoor achterlaoten (Emmen)

    speur

    Zie ook:
  2. treinrails

    Ze gungen met lorries over het spoor (Hooghalen)

    Zij woont in Emmen an het spoor (Sleen)

    Ik mus veur het spoor wachten

    Zie ook:
  3. trein

    Ik kome mit het spoor (Ruinerwold)

    Vrögger reisde ik mit het spoor altied darde klasse, dat gung harder

    Zie ook:
  4. spoorwegen

    Hij warkt bij het spoor (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...