stam -men, de, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: stamme (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. stam

    Wij kunt met vief man die stamme van de boom niet ummespannen (Broekhuizen)

    Die boom giet dood, de stam is hielmaol verkaankerd (Geesbrug)

    Hij kochte een perceel braandholt op de stamme (Diever)

    Daor stiet nog hiel wat rogge op stam

    Wie hebt de rogge op stam verkocht (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. aardappelstruik

    Der zaten wel 20 eerappels aan één stamme (Kerkenveld)

    Een slechte stam erpel was miestal een paar dikken met almaol kleinties der an vastgruid (Emmen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...