stempel -s, hetde
  1. stempel

    Der is gien stempel op de postzegel kommen (Gasselte)

    Hij har zien bureau vol stempels staon (Emmen)

    Zie ook:
  2. IJ kunt gauw iene een stempel opzetten

    Dat veurval drukte een stempel op dat feest

    Zie ook:
  3. stamper in een proppenschieter

    De stempel van de balderbusse worde te draoderig (Ruinerwold)

    De stempel was een stokkie iezer mit een haemertien der an (Wapserveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...