strak bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. strak

    Hij is neit strak in de leer, hij is een neilichter (Emmer Erfscheidenveen)

    Hij keek strak veur zuk oet (Barger Oosterveld)

    Wat kiek ie strak

    Aj hum mar good strak hooldt, dan is hie wel haandzaam (Elim)

    Met een strak gezicht höl hij vol dat hij dat niet daon had (Geesbrug)

    Zie ook:
  2. scherp

    Ze kiekt er strak op toe (Sleen)

    Zie ook:
  3. streng(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    As der een boel ekkels bint, kriew een strak winter (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...