strak
Hij is neit strak in de leer, hij is een neilichter (Emmer Erfscheidenveen)
Hij keek strak veur zuk oet (Barger Oosterveld)
Wat kiek ie strak
Aj hum mar good strak hooldt, dan is hie wel haandzaam (Elim)
Met een strak gezicht höl hij vol dat hij dat niet daon had (Geesbrug)
scherp
Ze kiekt er strak op toe (Sleen)
streng(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
As der een boel ekkels bint, kriew een strak winter (Zwinderen)