strikken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. strikken van wild etc.

    Die mag nog wel graag het veld ies ingaon um een

    haas of knien te strikken (Koekange)

    Zie ook:
  2. Ze hebt hum strikt um veurzitter te worden (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. feliciteren en een cadeau geven(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik kom je vanaovend nog even strikken met je verjaordag (Dalen)

    Ik heb buurvrouw strikt met een nei schoet (Gasselte)

    Zie ook:
  4. breien(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Doe kans mie wal een paar sökke strikken (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:
  5. bij het laden een tussenlaag leggen voor het verband(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die laoge garven moej gaon strikken (Zweelo)

    streklaog

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...