strompeln onovergankelijk, werkwoord, zwak

Ook: strumpeln

Bron: H. Tiesing & H. Tiesing
  1. struikelen

    Hie strompelt over zien eigen woorden (Sleen)

    Hij kwaamp te strompeln tussen de koenen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. gebrekkig gaan

    Hij strompelde nog wat, hij har een malle klauw had van de roodbonte (Hijken)

    Klaos löp niet best meer, hij strompelt een beegien (Havelte)

    stroffeln

    Zie ook:
  3. in

    er in strompeln

    Daor muj veur oppassen, aans kuj der lillijk instrompeln (Sleen)

    *Het beste peerd strompelt wel is

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...