sturen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. zenden

    Ik zal je nog wal een brief sturen (Borger)

    Hef je vrouw je stuurd? (Sleen)

    Zie ook:
  2. Zie hebt hum over de heide stuurd

    Zie ook:
  3. sturen, leiden

    As doe zo slecht stuurst, komst nog een keer in de sloot terechte (Barger Oosterveld)

    Hij kan de kinder met de ogen sturen (Erica)

    As de kinder niet lustern wilt, moej ze sturen (Eext)

    Zie ook:
  4. straffen, in de regel lichamelijk, van zijn eigen kinderen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...