tegenlopen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. gaan tegenzitten, tegenvallen

    Wij kriegt het op tied klaor, mar dan mut het niet tegenlopen (Ruinerwold)

    Het kan metlopen en het kan tegenlopen (Anloo)

    veur- en tegenlopen (Zuidlaren)

    As het weer mor niet zo tegenlopen was! (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...