tegenover bijwoord, voorzetsel
  1. tegenover

    Hij woont tegenaover de karke (Hollandscheveld)

    Wat stel ij daor tegenover? (Oosterhesselen)

    Ik heb mien belofte tegenaover oe eholden (Ruinerwold)

    Tegenover ous stait een mooi hoes (Norg)

    Ze stunden as een paar kemphanen tegenover mekaar (Zweelo)

    Hij zat tegenover mij (Westerbork)

    Hie woont vlak tegen oes over (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...