tering -s, de, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: tèring (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. (ver)tering

    De tering naor de nering zetten (Odoorn)

    en de mond naor de brokken (Hoogeveen)

    Wel mot die tering betalen?

    Zie ook:
  2. tuberculose

    Hie is dik in tering

    An tering was vrouger niet veul te doun (Norg)

    Eerder störven der een bult mèensen an de vlegende tering (Beilen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...