teuten onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. kletsen, kwebbelen, soms ook kwaadspreken

    Dat mens zit altied over een ander te teuten en wat ze heurt, teut ze ok wieder (Barger Compascuum)

    Der wordt hielwat an of teut (Sleen)

    Hef die kakelkonte weer an het teuten west? (Coevorden)

    Zie ook:
  2. niet opschieten

    Zit niet aal te teuten, schiet is wat op (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...