tie I tienen, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: taine (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), tien, tene (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), toon (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), tiene (Zuidwest-Drenthe)

  1. teen

    Det oelkenbladtie op mien zwerende tie hef ok gien fitse hölpen (Zuidwolde)

    Hij leup op de tenen deur het hoes

    Ik heb kramp in de tone (Valthermond)

    Ik moet mèerdern bij de hakke en mindern bij de teei

    Bij de tei muj de sokke ummekeren (Noordscheschut)

    Op mien klein teegie zit aaid een likdoorn (Beilen)

    Het trök mij de tienen oet, zo schrök ik (Sleen)

    Hij har de toon deur de sok (Roderwolde)

    Hak op teen nemen

    Hij hef liefzeer an de grote teen

    Aj mar een dwars woord zegt, dan is e al op de tienen trapt

    Hij leug, ie kunden het mit de tenen wel vulen (Pesse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...