timmern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: tummern (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

  1. timmeren

    Dan moj der mar een spieker bij in tummern (Broekhuizen)

    Zie ook:
  2. Hij tummert niet hoge

    Daor bi'j mit op de hilde tummerd

    Zie ook:
  3. nest bouwen(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De aksters timmert al, het wordt veurjaor (Sleen)

    Bron: J. Pan, Drenthsche woorden en spreekwijzen. Assen 1848 Zie ook:
  4. een huis bouwen

    Hij zöch nog een stee, woor e timmern kan (Barger Compascuum)

    Jan geet tummern; hij hef het houwelijk mit Klaosie klaor (Diever)

    Zie ook:
  5. hard slaan

    IJ moet aal niet op de roeten timmern, zie kunt wel stuk (Eext)

    Ie meut nich teveul zeggen, hij timmert der drekt op (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...