toedoen II overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. aanreiken

    Ik zal je de schèer wal even toedoen (Zweelo)

    Ze hebt hum een borrel toedaon (Eext)

    Zie ook:
  2. extra geven etc.

    Mit bosschoppen klaor maken deden ze altied wat toe (Hollandscheveld)

    Hie möt nog wat toedoen, aans kan e niet bestaon

    Zie ook:
  3. dichtdoen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    IJ moet de deur toedoen (Dalen)

    Aj de kinder hen bedde brengt, moej ze goed toedoen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...